Onopgemerkt gestorven, niet ongezien gebleven
Zo af en toe duikt het op in het nieuws: een overleden persoon die na maanden of zelfs jaren in een woning is gevonden. Vaak leefden deze mensen een teruggetrokken bestaan, onopgemerkt en anoniem, en viel het niemand op dat zij al tijden buiten beeld waren. Wat weinig mensen weten, is dat dit vaker voorkomt dan gedacht. In Nederland treft de politie regelmatig mensen aan die in eenzaamheid achter een gesloten deur zijn overleden. Soms worden ze ontdekt in een vergevorderde staat van ontbinding en is identificatie niet zomaar mogelijk. Dan moet vastgesteld worden dat het inderdaad de bewoner betreft en niet iemand anders. In zulke zaken kan de politie het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) inschakelen om de overledene te identificeren.
Bij het aantreffen van een overleden persoon onderzoekt de politie eerst of er sprake is van een misdrijf. Zijn daar geen aanwijzingen voor, dan richt het onderzoek zich op het vaststellen van de identiteit. Hierbij speelt het gebit een belangrijke rol: een forensisch tandarts vergelijkt het gebit van de overledene met de bekende gebitsgegevens van de persoon om wie het vermoedelijk gaat. Levert dit een match op, dan is het onderzoek snel afgerond. Als gebitsgegevens ontbreken of niet bruikbaar zijn, kan de politie proberen vingerafdrukken te gebruiken, mits er al vingerafdrukken beschikbaar zijn om mee te vergelijken. Maar bij lichamen die langere tijd ergens hebben gelegen, is de huid vaak al dusdanig aangetast dat vingerafdrukken niet meer beschikbaar zijn. Blijft de identiteit onzeker, dan kan de politie DNA-onderzoek inzetten en contact opnemen met het NFI.
Identificatieonderzoek zonder misdrijf
"Vaak heeft de politie wel een vermoeden wie iemand is, zeker als het lichaam in een woning is gevonden. Maar zonder vergelijking van vingerafdrukken of gebit is DNA-onderzoek de enige optie om meer zekerheid te krijgen", vertelt Cees Vooijs. Als intake-coördinator van het NFI zijn hij en zijn collega’s het eerste contactpunt voor de politie bij het aanvragen van dergelijk onderzoek.
In gevallen waarin het NFI betrokken is bij een identificatieonderzoek zonder misdrijf, gaat het soms om slachtoffers van ongevallen of om (delen van) lichamen die in de natuur worden gevonden. Vaker gaat het echter om eenzame overledenen: mensen die een anoniem bestaan leidden, zonder sociale contacten en die vaak zorg of bemoeienis van buitenaf vermeden. Vooijs schetst hoe vaak dit soort onderzoeken voorkomen: "Gemiddeld krijgen we twee à drie telefoontjes per week. Maar laatst gebeurde het zes keer in één week."
Anonimiteit in de stad
Vooral in de grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, komt de eenzame dood regelmatig voor. Amsterdam staat daarbij bovenaan. Niet per se omdat het de grootste stad is, maar waarschijnlijk vanwege het hoge aantal mensen dat er geïsoleerd en anoniem leeft. Bijna 70% van dit type identificatieonderzoeken die het NFI uitvoert, komt uit deze drie steden.
"Op het platteland is de sociale verbondenheid groter. Mensen kennen elkaar en merken het sneller op als een buurtbewoner al een tijdje niet is gezien. Maar in de stad, waar mensen soms geen idee hebben wie er bij hen in de straat woont, kan iemand maandenlang onopgemerkt blijven", geeft Vooijs als mogelijke verklaring.
Stukjes bot- en spierweefsel
Kort nadat de intake-coördinator de aanvraag heeft opgenomen, rijdt sectie-assistent Misha Manise, of een van zijn collega’s, naar het mortuarium van de politie-eenheid. Daar neemt hij een stukje bot en een stukje spierweefsel uit het lichaam en vervoert deze onder gekoelde omstandigheden naar het NFI.
Deze typen weefsels zijn over het algemeen betrouwbaar om een DNA-profiel uit te verkrijgen. Wangslijmvlies, dat bij levende mensen normaal met een speciaal sponsje uit de mond wordt afgenomen, is onder deze omstandigheden ongeschikt. "De mondholte is namelijk een warme, vochtige plek waar bacteriën zich snel ophopen. Bij overleden personen leidt dit al snel tot kwaliteitsverlies van het DNA, vooral wanneer het lichaam al in een gevorderde staat van ontbinding is", legt DNA-verwantschapsdeskundige Lisa Graaf uit.
‘De geur is intens’
Aan recent overleden personen op de sectietafel is Manise wel gewend, maar hoe zit dat met lichamen die al in een gevorderde staat van ontbinding zijn? Voor de meeste sectie-assistenten, zo vertelt Manise, is het "gewoon" werk, ook al klinkt dat voor buitenstaanders misschien vreemd. "Ik heb het menselijk lichaam al in zoveel toestanden gezien,” zegt hij, “dat ik nergens meer van opkijk."
Hij vervolgt: "Een lichaam in staat van ontbinding is vaak ingedroogd, bijna als een mummie. Voor de meeste mensen is dit schokkend om te zien. Maar wat eigenlijk nog veel meer indruk maakt, is de geur. Die is intens en met niets anders te vergelijken." Hoewel Manise eraan gewend is, erkent hij dat er een grens is: "Op de dag dat ik thuiskom en de beelden in mijn gedachten blijven hangen, stop ik ermee. Dan is het genoeg geweest."
DNA-profiel opmaken uit weefsel
In het DNA-laboratorium van het NFI maken onderzoekers eerst een DNA-profiel van DNA uit het spierweefsel. Als de kwaliteit van het DNA hieruit onvoldoende is, vermalen ze een botfragment tot poeder en maken daaruit het DNA-profiel op. "De staat van ontbinding zegt niet altijd iets over de kwaliteit van het DNA", legt Charissa van Kooten uit. Net als haar collega Graaf is zij DNA-verwantschapsdeskundige bij het NFI. "Een stukje spier kan er op het oog nog goed uitzien, maar op celniveau kan het DNA al te ver aangetast zijn. Zelfs zwaar verbrande weefsels kunnen soms nog bruikbaar zijn. Veel hangt af van de omstandigheden waaronder het lichaam bewaard is gebleven: temperatuur, vochtigheid en seizoen spelen een grote rol. Daarom nemen we altijd zowel spier- als botweefsel uit het lichaam, zodat we zeker zijn van een DNA-profiel van goede kwaliteit."
Verwantschapsonderzoek met familieleden
Bij het opnemen van de aanvraag informeert Vooijs al bij de politie of er familieleden bekend zijn die DNA willen afstaan voor verwantschapsonderzoek. Idealiter gaat het om naaste familieleden, zoals een ouder, kind, broer of zus. Maar soms zijn de enige bekende familieleden verre verwanten, zoals een neef of nicht, of wonen zij in het buitenland. In dat laatste geval wordt het proces complexer, omdat een internationaal rechtshulpverzoek nodig is om DNA van deze familieleden op te vragen. Dit kan het onderzoek met weken of zelfs maanden vertragen.
Vaak heeft de districtsrecherche al DNA-materiaal afgenomen bij familieleden van de vermoedelijke overledene. Dit materiaal kan de sectie-assistent bij de uitname van de weefsels meenemen naar het NFI, zodat het DNA-onderzoek direct kan beginnen. De snelheid van het onderzoek hangt sterk af van de beschikbaarheid van referentie-DNA. "Als er nabestaanden zijn die hun DNA hebben afgestaan, proberen we binnen enkele dagen en uiterlijk een week een rapport op te leveren, zodat het lichaam vrijgegeven kan worden voor de uitvaart", vertelt Van Kooten.
DNA-profielen vergelijken
Graaf en Van Kooten gebruiken geavanceerde computerprogramma's om het DNA-profiel van de overledene te vergelijken met dat van familieleden. Een voorbeeld hiervan is DNAxs, een programma dat door het NFI zelf is ontwikkeld. Dit programma bevat de module DNAStatistX, waarmee de deskundigen onder andere de bewijskracht van ouder-kindrelaties berekenen. "Als we bijvoorbeeld weten dat de overledene vermoedelijk de vader is van een kind dat zijn DNA heeft afgestaan, dan verwacht je dat 50% van het DNA van het kind overeenkomt met dat van de overledene. Het programma analyseert alle kenmerken en berekent hoe waarschijnlijk het is dat deze overeenkomst voortkomt uit een familierelatie, in vergelijking met een situatie waarin er geen familieband zou zijn", legt Graaf uit.
Bij verder verwijderde familiebanden, zoals die met ooms of nichten, is uitgebreider onderzoek nodig. Dit komt doordat er minder overeenkomsten in het DNA aanwezig zijn, waardoor de analyse complexer wordt en meer gegevens nodig zijn om een betrouwbare conclusie te trekken.
DNA-vergelijking met tandenborstel
Niet altijd zijn er familieleden beschikbaar om referentie-DNA af te staan. En een enkele keer weigeren zij dit om persoonlijke redenen. In zulke gevallen ontvangt het NFI soms een persoonlijk item uit de woning waar de overledene is gevonden, zoals een tandenborstel. Maar dit vergelijkingsonderzoek biedt slechts beperkte zekerheid. “Een vergelijking tussen het DNA van een persoon en het DNA op een tandenborstel is niet betrouwbaar genoeg voor een identificatie. Het geeft alleen aan dat het aannemelijk is dat die persoon de tandenborstel heeft gebruikt", legt Van Kooten uit.
Graaf illustreert het risico hiervan met een voorbeeld uit het bekende lied van Acda & De Munnik: ‘Herman in de zon op een terras, leest in’t AD dat ’ie niet meer in leven was, z’n auto was volledig afgebrand, en de man die hem gekocht had, stond onder zijn naam in de krant.’ "Zo’n situatie willen we natuurlijk voorkomen", voegt ze eraan toe.
Databank Vermiste Personen
Een enkele keer blijft een onbekende overledene zonder naam. In dergelijke gevallen nemen de deskundigen het DNA-profiel van de persoon op in de Nederlandse DNA-databank Vermiste Personen. Mocht in de toekomst een familielid DNA afstaan, dan kunnen ze alsnog een koppeling maken.
Omkijken naar elkaar
Voor de deskundigen brengt elke zaak een trieste realiteit met zich mee. Zoals Graaf het verwoordt: "Het is schrijnend om te bedenken dat iemand zo lang onopgemerkt in een woning heeft gelegen, zonder dat iemand hem of haar miste. Dat pas na lange tijd buren opmerken: 'Die hebben we al even niet gezien.' Het raakt me als je beseft dat er niemand is die naar zo'n persoon omkijkt." Haar werk heeft ook invloed op de manier waarop ze naar haar eigen omgeving kijkt. "Als ik mijn buren al een tijdje niet heb gezien, ga ik bewuster opletten", zegt ze. “Zijn de gordijnen overdag open of blijven ze dicht? Zoiets kleins kan al verschil maken." Ze besluit: “Het zou zo mooi zijn als we allemaal iets meer naar elkaar omkijken."